Allegorie van de domheid (ontleend aan De encyclopedie van de domheid (1999)

De opkomst van domgeren

Het heeft een vooraanstaande plek in ons denken maar na het verstrijken van je jeugd op schoolpleinen, is het in het dagelijkse spraakgebruik niet echt de bedoeling om het begrip te gebruiken. Tenzij je natuurlijk iemand uit wil kafferen. En soms is er, met dank aan het verkleinwoordje, nog een kleine tussenweg (‘Hij was een beetje dom, hihi’). Het begrip domheid leidt vooral een bestaan in de onderwereld van het bewuste taalgebruik.   

 

Domheid heb je in soorten en maten. In de meest gebruikte versie wordt hij gekoppeld met intelligentie, het vermogen om ingewikkelde problemen te doorzien en adequaat op te lossen. Intelligentie is een abstract begrip dat niet rechtstreeks te meten is zoals bijvoorbeeld lengte en gewicht. De gebruikelijke meting is de uitkomst na het maken van een hoop puzzeltjes. De aanname is dat het resultaat een redelijke inschatting is van de intelligentie. Het blijft echter een inschatting; wanneer je bijvoorbeeld veel ervaring hebt met het maken van de gebruikte soort puzzeltjes, haal je meestal een veel hogere uitkomst. Zo’n hoge score zegt waarschijnlijk  meer over de kwaliteit van de training dan over intelligentie. Enfin, blijkbaar hebben we niets beters.


Wegwijzer

Twee pas aangestelde wegwerkers krijgen de opdracht alle verkeersborden in het zojuist ontruimde bos weg te halen. Toen de taak geklaard was, vroeg de een zich af hoe de weg terug te vinden. De ander antwoordde geruststellend dat dit geen probleem was; ze hadden immers alle borden bij zich.

[Uit: Matthijs van Boxsel De encyclopedie van de domheid, Amsterdam, 1999.]


De verdeling van de mate van intelligentie in een groep mensen is zoals die van lengte: de meeste mensen zitten op of in de buurt van het gemiddelde, er is een kleine groep met een lage intelligentie en een kleine groep met een hoge intelligentie. Onderwijs vraagt een bepaalde drempelwaarde van intelligentie, er is een minimale hoeveelheid inzicht noodzakelijk. Maar dat is geen garantie voor schoolsucces. Dat is overtuigend aangetoond met onderzoek van leerlingen aan het andere einde van het spectrum: de groep met zeer hoge scores bij intelligentietesten. De aanname was dat deze mensen met een ultra hoge intelligentie het wel zeer goed zouden doen op school en groot maatschappelijk succes zouden hebben. Dat bleek niet het geval. De praktijk leert dat andere zaken, omgaan met weerstand, doorzettingsvermogen en sociale intelligentie, minstens zo belangrijk zijn. Voor schoolsucces heb je een bepaalde hoeveelheid intelligentie nodig, maar alleen met die intelligentie kom je er niet.

 

Het venijnige staartje van het intelligentiebegrip is dat het een erfelijke component heeft.  Dat zorgde ervoor dat het jarenlang in de taboesfeer zat. In zijn Geschiedenis van het onderwijs vermeldt Piet de Rooij de anekdote dat hij in de jaren zeventig aan onderwijssocioloog Jaap Dronkers vroeg of onderwijskundigen het weleens hadden over de erfelijke bepaaldheid van intelligentie. Dronkers: ‘Alleen in de voetnoten.’

Matthijs van Boxsel (1999). De encyclopedie van de domheid. 

Er is nog een geheel ander concept van domheid. De schrijver William Gaddis omschreef domheid als de opzettelijke cultivering van onwetendheid. In zijn spoor betoogt columnist Sander Schimmelpenninck dat dit een steeds dominanter patroon wordt in een cultuur waarin gebrek aan interesse gemixt met het oordeel dat gevoelens belangrijker zijn dan feiten, iets is om trots op te zijn. Wat ooit een bron van schaamte was, is nu een deugd. De onwetenden zijn de nieuwe helden; hun credo: de wereld is simpel, gevoel is net zo belangrijk als kennis van zaken en mijn en jouw onwetendheid mogen er zijn.

 

De afwaardering van kennis is niet nieuw. Filosoof en jarenlang leraar Cornelis Verhoeven bespeurde geruime tijd geleden betonrot in het onderwijs; op school draait het niet om het willen weten, om te ploeteren om dingen uit te knobbelen maar om het goed scoren bij toetsen, om het behalen van prestigieuze diploma’s. Kennis verwordt tot handelswaar, het gaat niet om het willen weten, maar om het economisch nut van kennis. Verhoeven sprak van schijnkennis: niet ten dienste van het weten maar ten dienste van diploma’s en glanzende loopbanen, kennis als verdienmodel.

 

Verhoeven beschreef de opkomst van domheid als bewuste daad. Tijdens zijn lessen hoorde hij regelmatig het commentaar - ‘waarom moeten we dat leren, je kunt het toch opzoeken’ - hij constateerde dat het precies andersom werkt: hoe geringer de kennis hoe geringer de drang om iets op te zoeken; domme mensen zijn zelden nieuwsgierig, zij zoeken niet op: zij weten alles al. Degene die iets weet zoekt iets op, hij leeft met het besef dat het weten altijd onvolledig is, je zoekt iets op vanwege lacunes in je kennis. Geleerdheid komt niemand aanwaaien, het kost tijd en energie en dat terwijl veel van die kennis nauwelijks economisch nut heeft. Met eruditie kun je niet deugdpronken.

 

Maar dat het nog erger kan, dat onwetendheid zelfs als verdienmodel gebruikt kan worden,  dat heeft hij nooit kunnen bevroeden.