‘I Rule the World’

Wie is populair in de schoolklas en wie niet?

 

 

‘Kom op’, hoorde ik haar een paar keer tegen Bodil zeggen, ‘we gaan op zoek naar iemand om eens flink te pesten’.

 

Waarom worden kinderen gepest? Zijn ze te dik, te dun, te apart? Mwah, dikke kinderen worden inderdaad soms gepest maar tegelijk worden lang niet alle dikke kinderen gepest, vandaar dat pestdeskundige Mieke van Stigt (Alles over pesten) het er op houdt dat dik-zijn een risicofactor is, de kans dat je gepest wordt is groter als je dik bent. Maar hierdoor blijft wel die intrigerende vraag doorzeuren: is er een beslissende factor waardoor het ene dikke kind wordt gepest en het andere niet?

 

In elke groep vallen kinderen buiten de boot, de populaire figuren spannen zich in om andere kinderen uit te sluiten. Heeft dit proces van in- en uitsluiting iets te maken met pestgedrag? Het geeft misschien geen sluitende verklaring voor pesten - als je uitgesloten wordt, wil dat niet zeggen dat je perse wordt gepest - maar er is wellicht wel wat voor te zeggen dat uitsluiting vooraf gaat aan pestgedrag. Kortom, dikke kinderen worden niet altijd gepest, uitgesloten kinderen worden niet altijd gepest, maar als je uitgesloten bent én je bent dik dan ben je al snel de pineut.

Omslag handelsuitgave Tussen kind en puber

Om te achterhalen wie populair wordt en wie niet, maak ik een uitstapje naar het proefschrift van Suzanne Kuik. Voor haar promotie heeft zij onderzoek gedaan naar in- en uitsluiting in een klas op een Amsterdamse basisschool. Zij probeert als het ware in de hoofden van de kinderen te kijken om te achterhalen wie waarom populair zijn en wie niet.

 

Zij gaat te werk zoals antropologen de leefwijze en gewoontes van stammen in verre landen bestuderen: zij zit in de klas, luistert naar de onderlinge gesprekken, interviewt leerlingen, vist briefjes uit de prullenbak, laat leerlingen reflecteren op dilemma’s, observeert hun gedrag; kortom zij probeert zo dicht mogelijk op de huid van de leerlingen te zitten om te achterhalen hoe en waarom er een sociale hiërarchie in de klas ontstaat.

 

Haar onderzoek is met horten en stoten afgerond met het proefschrift Tussen kind en puber.* Zij deed haar veldwerk in een Amsterdamse schoolklas, een half jaar in groep zes in 1996/1997 en een jaar toen deze leerlingen in groep acht zaten in 1998/1999. Vanwege privéomstandigheden van de onderzoekster duurde het tot oktober 2009 voor zij met haar schrijfwerk kon beginnen, uiteindelijk verscheen haar proefschrift in 2013.

 

Net als ander soortgelijk antropologisch onderzoek roept het vragen op over de geldigheid van de uitkomsten: is het niet gedateerd?, is het wel generaliseerbaar, zijn het niet vooral uitkomsten van een witte basisschool in een welvarende stadsbuurt?

 

Kuik benadrukt dat zij zo goed mogelijk onderzoek doet naar opvattingen en gedragingen van kinderen in een klas op die ene school. Haar verslag geeft een helder beeld hoe het er aan toegaat in een Amsterdamse schoolklas en vormt daarmee een inspiratiebron voor vervolgonderzoek.

Kinderen als project

Kinderen zijn het project van hun ouders. Zie voeden hun kinderen op en begeleiden ze naar een zelfstandig bestaan als volwassene. Tijdens de eerste jaren geven zij bewust en onbewust mee wat zij belangrijk vinden, na pakweg de eerste tien jaar gaat die invloed meer en meer  concurreren met opvattingen van leeftijdgenoten, sociale media en andere bubbels.

 

Op het moment dat de kinderen in groep zes zitten, in de pre-puberale fase, zijn de normen en waarden van de ouders doorgaans nog behoorlijk leidend voor verreweg de meeste leerlingen. Zij zijn zich aan het voorbereiden op het losmaken van hun ouders en richten zich op de grotere sociale wereld waar zij deel van uit gaan maken. Kuik maakt duidelijk dat de puberteit niet alleen een psychologische en biologische ontwikkeling is maar ook een sociaal proces.

 

De kinderen staan voor de opgave een plekje in de groep te veroveren. Hoe doen ze dat? De eisen waaraan zij proberen te voldoen, verzinnen ze niet zelf. Met de intrede in de grotere leefwereld gaan zij aan de slag met hun interpretatie van de dominante opvattingen. Zij proberen te dealen met de centrale opdrachten van de hedendaagse samenleving: om aan de ene kant jezelf te blijven, een authentiek iemand te zijn én om tegelijkertijd jezelf te maken, te voldoen aan de eis om sturing te geven aan je gedrag, om een betere versie van jezelf te maken. Kortom, zij worstelen met de frictie tussen authenticiteit en maakbaarheid.

 

Dat is geen sinecure, ‘jezelf zijn’ mag ook weer niet leiden tot onaangepastheid en ‘jezelf maken’ mag er ook weer niet te dik op liggen want dan wordt het ‘neppig’. Het is struggelen geblazen om de juiste koers te vinden. Kenmerkend is dat de kinderen elkaar voortdurend corrigeren wanneer het gedrag te veel of te weinig van het goede is. Dat wordt vooral duidelijk bij het ontstaan van gender. Hoe je je dient te gedragen als jongen of meisje, krijgt zijn vorm door een eindeloze reeks van gelijksoortige opmerkingen met hun dwingende normen voor het ‘juiste’ (kleding) gedrag van een meisje (‘is het niet te strak, te kort, te sexy’) of jongen (als het gedrag niet stoer genoeg is: ‘Mietje! Waarom trek je geen jurkje aan?’)

 

Verlangen naar later

Volwassenen zien de kindertijd niet meer als een voorbereiding op het ‘echte’ leven, sinds de uitvinding van een apart Jeugdland heeft deze periode de status van een zelfstandig deel van het leven gekregen.

 

Zelf zien kinderen dat heel anders. Zij voelen en ervaren dat zij bij de overgang van kind naar puber anders worden, dat ze een trapje hoger komen van het mens-in-wording-project. In groep zes ontstaat het grote ideaal om in deze competitie op kop te liggen, het collectief verlangen is puber te zijn: als puber ben je iemand. En pubers laten dat graag weten door zich af te zetten tegen de achterblijvende kinderen, zij laten zich graag laatdunkend uit over hun klasgenoten (‘in mijn klas zitten alleen maar baby’s’). Het belangrijkste stempel om iemand weg te zetten is kinderachtig, daarmee zeggen ze: jij zit nog in een oude fase, jij bent nog niet zover als ik. Puber-zijn geeft status, pubers staan aan de top van de klas, vandaar dat puber Jaya op een briefje noteerde: ‘I rule the world’ (haar taalfout, zij schreef eigenlijk ‘I roule the world’, maakt haar trotse stelling overigens wel wat aandoenlijker).

 

In elke klas is sprake van een hiërarchie: de populaire kliek maakt de dienst uit. Meteen onder de leider zijn er andere kinderen die erbij willen horen: de wannabees, het laat zien dat een kliek geen vriendengroep is maar een clubje  met een interne hiërarchie en een dynamiek van in -en uitsluiting, wanneer je je niet volgens de regels van de groep gedraagt loop je het risico dat je eruit wordt gegooid.

 

In de onderzochte schoolklas zijn er verschillende groepjes: de Pubers, De Stuudjes, de Journalisten (twee meisjes die contacten hebben met alle klieken en op de hoogte zijn van de ontwikkelingen in de klas), de Rustige Jongens en de Kinderachtige Meisjes. De belangrijkste groepen zijn de Pubers en de Journalisten, de Pubers hebben het voor het zeggen maar de Journalisten hebben de meeste informatie en de beste relaties met alle leerlingen. In elk groep zijn er kinderen die er bij bungelen, een aantal daarvan worden door de gehele klas gemarginaliseerd.

Wij zijn jongens! (m/v)

Het sociale klimaat zorgt voor een scherp onderscheid tussen jongens en meisjes. Beide groepen hebben hun eigen ideaalbeelden. Jongens zijn goed in sport, zijn stoer, hebben lef (lees: brutaal tegen volwassenen), vinden schoolwerk onbelangrijk, dienen fysiek aantrekkelijk te zijn en de juiste kleren aan te hebben. Zij zijn luidruchtig, verstoren de spelletjes van meisjes die dat vervelend maar tegelijk spannend (aandacht!) vinden.

 

En er heerst een dwingende heteroseksualiteit: jongens dienen begeerlijk te zijn voor meisjes, de belangrijkste reden voor een afwijzing door meisjes is dat jongens ‘kinderachtig’ zijn. Er staat dus een premie op het stoer doen, vandaar de geliefkoosde scheldwoorden: ‘mietje’, ‘watje’, ‘wijf’; het schetst de angst om niet te kunnen voldoen aan stoerheid, om net zo mislukt te zijn als een mietje. De homofobie is een tactiek om de dominante stoere heteroseksuele vorm van mannelijkheid te bevestigen. En zoals zij overal competitie van maken is er de permanente drang om zichzelf en anderen te overtuigen van de eigen stoerheid, vandaar de zucht naar overbieden, opscheppen en bluffen.

 

Meisjes dienen fysiek aantrekkelijk en sociaal vaardig te zijn en de juiste kleding te dragen. Van hen wordt verlangd dat zij zowel bescheidenheid als assertiviteit uitstralen: je behoort jezelf op de kaart te zetten maar wel op een bescheiden manier, het mag er niet te dik op liggen, opscheppen is taboe anders val je in de valkuil die ‘nep’ heet. Die bescheidenheid omvat ook de eis om aardig/lief te zijn, vandaar ook de norm van onderbieden.

 

Er is de heerschappij van het lichamelijk ideaal, zo houden de meisjes uit de klas ranglijsten bij wie het mooiste meisje van de klas is. In de context van de dwingende heteroseksualiteit is er een samenspel tussen begeren en begeerlijk zijn. Meisjes moeten sexy in de ogen van anderen zijn maar tegelijkertijd ‘echt’ zijn; het draait constant om het uiterlijk, het is het voortdurende onderwerp van gesprek maar tegelijkertijd is er balanceeract om het innerlijk ‘eigenlijk’ belangrijker te vinden, er is tegelijkertijd angst en afkeer om bij het beoordelen gereduceerd te worden tot het uiterlijk.  

 

De kinderen bevinden zich in de spagaat van ‘jezelf zijn’ en ‘maakbaarheid’. Wanneer je jezelf bent, loop je het risico om gemarginaliseerd te worden; hoe populairder, hoe sterker je positie in de groep des te meer kun je jezelf zijn, populaire meisjes/jongens kunnen het zich permitteren om onder het dwingende format van heteroseksualiteit uit te komen en te experimenteren met hun gender.

 

Conclusies

De hiërarchie in groep acht vindt plaats op normen voor gedrag en lichaam, wie daar volgens de populaire leerlingen niet aan voldoet wordt gemarginaliseerd. Zij dicteren de normen voor lichaam & gedrag en legitimeren daarmee hun populaire positie. De kinderen ontlenen deze normen aan de dominante opvattingen waardoor de criteria voor in- en uitsluiting ‘natuurlijk’ en ‘vanzelfsprekend’ lijken en daarom in de regel ook onderschreven worden door de gemarginaliseerden.

 

Het is een voortdurend schipperen tussen aanpassen en onderscheiden. Aan de ene kant jezelf zijn, dus niet anders doen dan je bent maar aan de andere kant moet je jezelf ontwikkelen, je dient de regie te voeren over jezelf. Dit idee over maakbaarheid voedt de gedachte dat je zelf verantwoordelijk bent voor sociaal succes of falen, het bepaalt het oordeel over gemarginaliseerden: zij krijgen permanent verwijten over hun perifere positie en dat het hun eigen verantwoordelijkheid is om te veranderen (tegen een dik meisje dat gepest wordt: ‘Doe er dan ook wat aan. Ga sporten, eet minder en trek leuke kleren aan.’) De kortste samenvatting: het is je eigen schuld dat je gemarginaliseerd wordt.

 

Wanneer de kinderen uit zouden kunnen zoomen en zichzelf vanaf afstand konden observeren zouden ze dezelfde conclusie als wij trekken: als er worstelingen plaatsvinden over wie het beste voldoet aan de populariteitseisen dan houdt dat per definitie in dat er gemarginaliseerd wordt. Waar positionering plaatsvindt is marginalisering.

 

Het is niet belangrijk of kinderen dik zijn/foute kleren dragen/of wat-dan-ook, het draait om het stigma dat kinderen krijgen bij het ontstaan van een sociale hiërarchie. Dit stigma bepaalt het gedrag van de groep. Zie bijvoorbeeld de oordelen over ‘huilen’; de tranen van de populaire kinderen worden ontvangen met empathie terwijl de tranen van de kinderen uit de periferie ergernis of zelfs gelach opwekken met opmerkingen als ‘Huilebalk’ of ‘Zit je nu weer te grienen’.

 

Jongens huilen beduidend minder (‘logisch’) maar ook zij kunnen bij extreme fysieke pijn op empathie rekenen; gemarginaliseerde jongens echter worden in eenzelfde pijnsituatie voor ‘mietje’ uitgemaakt. En als Collin, een leerling die door iedereen gemarginaliseerd wordt, op een dag in hetzelfde merk trainingspak naar school komt als de populairste jongen, wordt hij uitgelachen: “Denk je dat nu heel stoer bent?

 

In- en uitsluiting zijn twee kanten van de medaille, ze horen bij elkaar, je kunt alleen populair zijn als anderen niet populair zijn; de kinderen die anderen marginaliseren bevestigen daarmee hun eigen geslaagde positie in de hiërarchie, de gemarginaliseerde kinderen dienen als negatieve identificatiebron. De dynamiek in een klas, de strijd om populariteit, levert winnaars en dus ook verliezers op, de perifere leerlingen lopen een grote kans om een stigma te krijgen en komen daardoor in de gevarenzone van het pestgedrag.

###

*Kuik, S.N. (2013). Tussen kind en puber: Een etnografisch onderzoek. Universiteit van Amsterdam.