Men loeit, men brult, men kletst, men gilt, men tiert.

De verwildering van de jeugd. Of van de pedagoog?

 

De pedagoog Langeveld heeft in de jaren vijftig eens een rapport geschreven onder de omineuze titel Maatschappelijke verwildering der jeugd. De conclusies zijn niet mis: ‘De verwilderde jeugd leeft in een wereld die verregaand gestalteloos genoemd mag worden, een holle leegte: men loeit, men brult, men kletst als een eindeloos geleuter, men gilt, men tiert, men jengelt  en zeurt. In hun gezinnen heerst geen liefde, wel apenliefde´.

 

Model in deze studie staat Johnny: ´Hij hangt in de bank, hij is ongelofelijk slordig of akelig precies op zijn uiterlijk. Maar opvallen moet hij. Hij voelt zich de intellectueel, maar geen enkel vak interesseert hem. Zijn vocabulaire is grof en de onschuldigste woorden geven hem aanleiding tot schuine toespelingen. Hij kankert altijd op het schoolblad, de clubs, de uitvoeringen, op alles en nog wat maar doet zelf nergens aan mee´.

 

Een van de medewerkers van het rapport vraagt zich af wat de oorzaak is van de morele teloorgang van de jeugd. Hij wijt de problemen aan de komst van de buitenlanders. ´Jongens en meisjes die in de plaatselijke fabrieken komen werken, en je kunt zo aan ze zien dat ze van een ander, zuidelijker type zijn. Hun kleding is minder verzorgd, hun gedrag ruwer en onverschilliger, met primitief achterlijke eigenschappen´.

 

Voor een goed begrip: de buitenlanders waar sprake van is, zijn jongens en meisjes uit Ede, Wageningen, Elst en Rhenen die in fabrieken in Veenendaal gingen werken.

 

Kortom, de jeugd komt er niet goed vanaf. Het eindverslag was gebaseerd op verschillende onderzoeken naar ontstaan en beïnvloeding van de zogenaamde massajeugd. Een jaar later verschijnt het bronnenboek met een selectie van de deelrapporten en daar blijkt uit dat het met die jeugd er helemaal niet zo somber voor stond. Eerder dan van verwildering is er sprake van verregaande burgerlijkheid.

 

Een collega van Langeveld komt twee jaar later met een vernietigend oordeel: het idee dat de jeugd vormloos en normloos zou zijn was niet als idee getoetst maar was a priori als vaststaand beeld gehanteerd. Dat viel samen met de ondeugdelijke methodiek: de rapporten waren niet gebaseerd op het meten van gegevens maar op persoonlijke oordelen die gebaseerd waren op inlichtingen van veldwachters

 

Dat bleek bijvoorbeeld bij de ‘nozems’, de groepjes rondhangende arbeidersjongeren die in de ogen van de beschaafde burger de belichaming van de verwilderde jeugd zijn. Aan de hand van een analyse van historisch materiaal was te zien dat de berichtgeving schromelijk overdreven was. Er was sprake van luidruchtig en baldadig gedrag, het ging eerder om adolescentengedrag dan om een symptoom van verwildering.

 

Uit de nadere analyse bleek dat deze nozems geenszins onmaatschappelijk waren; ze hadden een goede band met hun ouders, ze hadden geen negatieve houding tegenover hun werk en onderschreven de heersende maatschappelijke waarden. Nozems waren geen criminelen, hun houding kwam niet voort uit verzet tegen de maatschappij of tegen de ouders; hun gedrag moest eerder gezien worden als een leeftijdgebonden vorm van vrijetijdsbesteding die vooral bij onhandig optreden van autoriteiten uit de hand liep.

 

Wie was er nu echt verwilderd?