Doden zijn vriendelijk. Zij zijn altijd thuis,

 

 

Doden zijn vriendelijk. Zij zijn altijd thuis,

altijd gastvrij, wanneer we ook willen komen

(Mijn grootvader opent graag zijn oude huis,

ontvangt mij bij de deur, schenkt thee of bier

en spreekt met mij, een jongen, over Goethe),

en zij zijn dood, zij nemen geen afscheid meer,

zij herinneren ons nooit aan het sterven, het gruwelijke.

Met de levenden is het moeilijk om te leven,

altijd vertrekken zij; met tranen in de ogen

staan wij of zij op het perron en wuiven

wevende aan het web van jaloezie

dat onze vriendschap traag zal overhuiveren,

zinspelende in onze doodse woorden

op het grootste vaarwel, dat afschuwelijke.

 

 

Alfred Kossmann